Ik deed gisteren iets in de tuin. Dat doe ik normaal nooit, maar af en toe moet je even, voor de goede sfeer in huis. Ik knipte een randje van het gras en had er na een kwartier alweer goed genoeg van. Ik voelde duidelijk een blaar opkomen in mijn handpalm door die stugge randjesschaar. Ik heb helemaal geen zin in een blaar in mijn hand. Dat schrijnt en prikt en het is nergens goed voor. Ik dacht: ik doe morgen nog wel een stukje en langzaam komt het dan wel goed met dat randje.
Ik ging tevreden naar binnen, omdat ik weer eens iets in de tuin had gedaan. Dat is goed voor een mens, dacht ik nog, even buiten werken. Ik kroop achter de computer om mijn mail te checken. Ik harkte met mijn hand door mijn haar omdat het een beetje in de war was geraakt door die takjes en zo waar ik in gebukt had gestaan bij dat stomme randjesknippen. Mijn vingers bleven steken in iets ruw-glads, een rubberachtig iets. Ik voelde even verder en plop, daar viel hij uit mijn haar op de grond, een dikke gifgroene rups. Meteen kronkeldraaide hij zich een eind verder. Dat viel me direct op: dat hij meteen zo hard begon te rennen, alsof hij van me weg wilde. Ik gilde naar wie het in huis
maar wilde horen: 'Ieieieie gatverrrr! Een rups in mijn haar. Ik haat de natuur, daarom haat ik de natuur. Omdat die zo vies plakkerig is.' Ik pakte de rups op in een wc-papiertje, smeet hem in de wc en trok door. Meteen daarna realiseerde ik me dat ik de rups ook gewoon in de tuin had kunnen zetten. Wat moet een rups in het riool? Ik verafschuwde mezelf daarna nog meer dan de natuur.