Het edelhert is het grootst op het land levende zoogdier van Nederland.
Het edelhert heeft in de zomer een roodbruine vacht die in de winter grijsachtig bruin is. Het winterhaar bevat luchtcellen en heeft daardoor een isolerende werking. De buikzijde is wit en het staartstuk (ook wel spiegel genoemd) heeft lange haren en is wit tot roomkleurig. Van september tot december krijgt het edelhert zijn wintervacht en vanaf mei tot augustus de zomervacht (rui). De rui begint bij de kop, de poten en het voorlijf. Het mannetje heeft in de herfst manen aan de hals. Jonge dieren hebben een gevlekte, bruine vacht. Het edelhert heeft duidelijk zichtbare, relatief grote oren die van binnen ook behaard zijn, grote donkere ogen en een spitse snuit met donkere neus. Het hert heeft 32 tanden en kiezen. Het mannetje heeft een gewei. Als een mannetje zeven maanden oud is, beginnen bij hem de rozestokken (beginselen van het gewei) te ontwikkelen. En als het dier een jaar oud is, zijn de rozenstokken volgroeid en begint de groei van het eerste gewei. Het eerste gewei van het jonge hert is meestal een spiesgewei en daarna wordt het gewei elk jaar groter en zwaarder met meer vertakkingen. Bij voedselgebrek of andere problemen komt het voor dat een gewei in het volgende jaar niet groter is of dat het onregelmatig gevormd is. En bij mannetjes ouder dan 12 jaar wordt het gewei vaak weer kleiner. Elk voorjaar, meestal in maart of april, wordt het gewei afgeworpen, waarna meteen de groei van een nieuw gewei begint. De opbouw van het nieuwe gewei duurt ongeveer twintig weken en is gemiddeld in juli voltooid en hard. In augustus verwijderen de mannetjes de basthuid (fluweelachtige huid) van het gewei door deze langs takken en boomstammen te schuren en daarna is het gewei gevoelloos.
Edelherten maken niet veel geluid. De hinden maken bij verstoring een scherp blaffend of grommend geluid. De jongen blaten, wat door de moederdieren met een schaapachtig geluid wordt beantwoord. In de bronsttijd maken de mannetjes een brullend of loeiend geluid, ook wel burlen genoemd. Buiten deze tijd maken de mannetjes weinig geluid.
Edelherten komen in allerlei soorten gebieden voor. Van drogere loofbossen en heidevelden tot zeer vochtige milieus als vennen en moerassen, maar ook in hooglanden en berggebieden. Het edelhert lijkt een voorkeur te hebben voor bosgebieden die grenzen aan grasgebieden en rivierdalen met ooibossen. In de winter moet er gras binnen bereik zijn en ook de aanwezigheid van (drink)water is belangrijk. Het verspreidingsgebied van het edelhert ligt in Europa en Azië. In Europa loopt het van Zuid-Spanje tot Zuid-Zweden en van Groot-Brittanië tot in de Balkan. In Azië komt het edelhert voor in Mongolië en China. Het edelhert is door de Engelse kolonisten ingevoerd in Australië en Nieuw-Zeeland. In Noord-Amerika komen ook edelherten voor, maar dit zijn ondersoorten die gezamenlijk wapiti worden genoemd en soms als aparte soort Cervus canadensis worden beschouwd. Oorspronkelijk kwam het edelhert in geheel Nederland voor. Nu komt het edelhert alleen nog voor op de Veluwe, de Oostvaardersplassen en sinds 2005 in het Weerterbos. Deze gebieden zijn alle omrasterd. Af en toe wordt er een edelhert op de Utrechtse Heuvelrug of aan de grens met het Duitse Reichswald gesignaleerd, deze dieren worden echter niet geduld en derhalve afgeschoten. Buiten de genoemde gebieden geldt namelijk de zogenoemde nulstand, wat inhoud dat daar geen edelherten mogen leven.
In de zomer en in de winter vormen de herten groepen (ook wel roedels genoemd). De vrouwelijke herten (hinden) en onvolwassen dieren van beide geslachten vormen aparte roedels. Hindenroedels worden meestal geleid door een dominant vrouwtje met een kalf; de leidhinde. Zij loopt altijd voorop, bij het verlaten van een bos soms wel 20 meter voor de andere dieren. In kritieke situaties wordt zij altijd gevolgd. Verliest zij haar kalf, dan zal een andere hinde, met kalf, haar plaats innemen. De volwassen mannelijke dieren vormen afzonderlijke en van de hinden ruimtelijk gescheiden roedels die bovendien vaak ook minder gestructureerd zijn en meer wisselende samenstellingen kunnen hebben. In de aanloop naar de paartijd (bronst) vallen de mannelijke roedels volledig uiteen en zoeken de herten de roedels met hinden op. Minder sterke herten leiden dan een vaak zwervend bestaan. Na de paartijd vormen de herten weer nieuwe roedels. Edelherten zijn planteneters. Ze eten allerlei soorten planten(delen) zoals: gras, zeggen, biezen, heide, boomschors, knollen, wortels, vruchten, zaden, knoppen, scheuten en loof van bomen en struiken zoals wilg, spar en hulst. Ook eten ze landbouwgewassen. Grassen en kruiden vormen overal het grootste aandeel van het menu van het edelhert. In bosrijke gebieden is het aandeel schors, knoppen, zaden en scheuten groter dan in meer open gebieden. Het edelhert is een herkauwer dat zijn voedsel eerst opslaat en later herkauwt en verteerd op een plek met dekking. Ze passen hun menu aan de biotoop en het seizoen aan, al eten ze het hele jaar door gras. Wanneer gras maandenlang, door een dikke sneeuwlaag, onbereikbaar is, sterven veel kalveren en teren volgroeide dieren op hun vetreserves.
De bronsttijd valt in de tweede helft van september tot half oktober. De mannetjes proberen dan harems te vormen. Dit doen ze door luid te burlen (een soort loeien) om hun motieven duidelijk te maken en door hun krachten te meten met rivalen. Rivalen lopen dan dikwijls langzaam naast elkaar. Vaak zal er één weglopen, maar als ze even sterk zijn, kan een gevecht losbarsten. Tijdens een gevecht trachten de herten elkaar met hun gewei weg te drukken, waarbij dikwijls verwondingen en afgebroken geweien voorkomen.
Hoe sterker en gezonder het mannetje, hoe groter zijn harem. Het succesrijkst zijn herten van een jaar of acht. Deze kunnen harems vormen van 10 à 20 hinden. Herten onder de vijf jaar zijn meestal niet sterk genoeg om een harem bijeen te houden en dieren boven de elf zijn te oud. De winnaar, ook wel plaatshert genoemd, dekt de hindes. Hij blijft daarvoor enige tijd bij de groep, de leidhinde blijft de groep echter leiden.
In de bronsttijd maken mannetjes ondiepe modderputten met hun gewei of ze gebruiken natte plekken in het terrein, waarin ze urineren en sperma spuiten. Hierin wentelen ze zich, waardoor een dun laagje van modder, urine en sperma op hun huid ontstaat waarmee ze de vrouwtjes willen imponeren. Als een hinde wil paren, brengt zij een speciale geur voort. Het mannetje wordt door deze geur aangetrokken. Hij achtervolgt de hinde en besnuffelt haar van alle kanten. Het hert steekt zijn tong naar buiten en maakt een typische beweging met zijn lippen (ook wel flemen genoemd) om de geur van de hinde te analyseren en zo te weten te komen of het vrouwtje bereid is om te paren.
Na de bronst zijn de meest actieve mannelijke dieren vaak uitgeput. Niet alleen vanwege de forse inspanningen, maar ook omdat ze gedurende deze periode, die rond een maand kan duren, nagenoeg geen voedsel (maar juist wel veel vocht) tot zich nemen. Hun lichaamsgewicht kan dan tot dertig procent zijn afgenomen. De periode direct na de bronst is daardoor van nature een kwetsbare fase in het bestaan van een edelhert.
Eind mei, juni, na een draagtijd van acht en een halve maand, wordt één kalf geboren. Tweelingen zijn zeldzaam. Hinden die een kalf verwachten, zonderen zich rond zeven tot veertien dagen van het roedel af om zich daar later weer bij te voegen. Een kalf heeft witte vlekken op zijn vacht die na twee maanden weer verdwijnen. Het kalf kan al na enkele minuten lopen en na 7-10 dagen kan het zijn moeder al volgen. De eerste twee weken blijft het jong echter vaak alleen en komt de moeder alleen terug om het jong te laten zogen. Gedurende deze tijd drukt het jong zich tegen de grond, verscholen in hoog gras of tussen het struikgewas. Het jong wordt zo'n zes tot tien maanden gezoogd, maar eenjarige kalveren worden ook gezoogd indien de moeder niet opnieuw drachtig is. Binnen de roedel vormen zich soms crèches van meerdere jongen, die vaak met elkaar spelen. Het kalf blijf twee jaar bij de moeder, dus vaak heeft een hinde een jong én een eenjarig dier bij zich. Na ongeveer zeven jaar zijn de jongen volgroeid.
Mannetjes zijn na een tot drie jaar geslachtsrijp, vrouwtjes na een à twee jaar. Dit is voor beiden afhankelijk van de kwaliteit van het leefgebied. Jonge herten zullen vaak hun geboortegebied verlaten zodra ze zelfstandig zijn. Hinden blijven meestal trouw aan hun geboorteplek en de woongebieden van deze hinden overlappen meestal met dat van hun moeder.
Edelherten kunnen maximaal vijfentwintig jaar oud worden, maar worden vaak niet ouder dan vijftien jaar. Het sterftecijfer is het hoogst onder kalfjes tussen de acht en de elf maanden. Aan de hand van de groeistatus en de slijtage van het gebit, kan de eerste 2 jaar vrij nauwkeurig (in maanden) de leeftijd van een edelhert bepaald worden.