Onno Blom: Zweefvlucht
• 28-09-2014
• leestijd 2 minuten
De nacht was al gevallen toen ik langs de Vliet terugfietste naar Leiden. Om de honderd meter wierp een straatlantaarn een ronde kegel licht voor mij op het verlaten fietspad. In de verte, aan de andere kant van het water van de Vliet, dat zachtjes tegen de walkant klotste, lag de stad te gloeien in het maanlicht.
Net nadat ik de stadsgrens van Leiden was gepasseerd, ter hoogte van het polderpark Cronesteyn, naderde ik een kleine S-bocht in het fietspad. Ik stuurde naar links en toen weer naar rechts, en bevond me toen plotseling in een smalle, donkere tunnel van overhangende boomtakken. Geen lantaarn te bekennen. Ik zag geen hand voor ogen.
In een reflex kneep ik niet in de remmen, maar hield alleen mijn benen stil. Mijn wielen wentelden verder en rolde ik voort. Het is vreemd, maar ik was niet bang om te vallen of ergens tegenaan te rijden in de buitenste duisternis – alwaar wening zal zijn en knersing der tanden. Mattheüs 13:42, voor de bijbelvasten onder u.
Nee, ik voelde geen angst. Integendeel. In dit totale zwart, waarin diepte en verte ineens waren verdwenen, leek ik wel even te zweven.
Nu komt het. Gek genoeg voelde ik mij op mijn zweefvlucht niet alleen. Het leek wel of er iemand was die mij begeleidde op mijn donkere tocht. Of er iemand was die met mij mee zweefde.
U moet weten: elke transcendentie is mij volkomen vreemd. Ik geloof niet in hogere machten, in spoken of fantomen. Ik ben een volstrekt goddeloze jongen. En toch… En toch voelde ik in die eenzame, inktzwarte stilte onmiskenbaar iemand vlakbij.
Naarmate ik verder vloog kwamen er nieuwe sensaties bij. Ik hoorde een zacht, maar krachtig en ritmisch ruisen. Iemand leek mij wel koelte toe te wuiven met een paar enorme waaiers. De vlagen wind die over mijn gezicht streken, roken zo zilt als de zee.
Ik weet dat dit helemaal ongelooflijk klinkt, maar het overkwam mij toch echt: één ondeelbaar ogenblik had ik het gevoel één te zijn met de elementen. Zo moest het zijn. Het zweven, het ritmische ruisen en de vlagen zilte lucht vervulden me met een gevoel van eeuwigheid.
Even snel als het duister was gekomen, keerde het licht terug. Ineens naderde ik het einde van de donkere tunnel. Ik reed weer op mijn fiets, peddelde op de pedalen en zag grond onder mijn wielen.
Toen zag ik hem. Nog geen meter voor me uit vloog hij in het maanlicht. Als ik mijn hand had uitgestoken had ik zijn lange, gestrekte grijze poten bij de gekromde tenen kunnen vastpakken. Zijn ranke lichaam deinde op en neer in de lucht op het ritme van de krachtige slagen van zijn vleugels. Plotseling zwenkte hij naar links en zweefde een paar meter boven het water van de Vliet. Aan zijn sabelscherpe snavel had hij een zilveren vis geregen.
Met een ijselijke kreet verdween de reiger in de nacht.