Als je vanaf het Rapenburg, waar de zeventiende-eeuwse gevels zich spiegelen in de zwarte gracht, door het hek naast het academiegebouw naar binnengaat en daarna de stenen poort onderdoor loopt, is het alsof je even zweeft in een luchtbel in de tijd.
Toen ik als kind voor het eerst in de Hortus Botanicus in Leiden kwam, stond ik met open mond te kijken naar de eeuwenoude beuk die midden in de ruimte stond. Zou Rembrandt die nog hebben gezien, als jonge boom met frisse groene loten? In de lente kwam de beuk vol blad te staan, werd in de zomer steeds donkerder rood – en ging op Rembrandts palet van vermiljoen naar oker en omber in de herfst.
Zelfs de sterkste beuk gaat ooit om. Nadat de boom was gestorven is hier op het voorplein de oorspronkelijke kruidentuin gereconstrueerd. In 1594 besloot het bestuur van de Leidse Universiteit om de ‘ledige plaetse’ achter het academiegebouw te bestemmen voor een ‘cruythof’. Men slaagde erin om de beroemdste plantkundige van zijn tijd, Carolus Clusius, die eigenlijk Charles de l’Ecluse heette, te strikken als praefectus horti.
Clusius verdeelde de tuin in kwadranten, met vier keer vier rechthoekige plantenbakken. Die klassiek harmonische structuur weerspiegelde zijn classificatie van het plantenrijk. Clusius verzamelde uit de hele wereld ‘zaden, vruchten, bollen, wortelen, cruyden en bloemen’ en vroeg zeevaarders of zij die van hun expedities naar de Oost wilden meenemen. En dat deden zij.
Zo kon Clusius hyacinten, anemonen en paardenkastanjes in Holland introduceren. Zijn meest in het oog springende vondst was de tulp. Hij kreeg een aantal tulpenbollen via een Antwerpse koopman die ze met een lading katoendoek uit Constantinopel had gekregen en ze voor uien had gehouden. Hij at er een paar van, geroosterd met azijn en olie. De rest gooide hij in zijn tuin tussen het groenteafval, waar ze werden opgemerkt door een andere koopman, die ze meenam naar Leiden.
‘Zaden uit dezelfde vrucht door mij persoonlijk verzameld,’ schreef Clusius, ‘en tegelijkertijd in de herfst in de aarde gebracht, hebben in de volgende lente enige plantjes gegeven, die na het vijfde tot het tiende jaar (want sommige ontwikkelen zich vlugger dan andere) witte, witgevlekte, gele, geelgevlekte, rode, roodgevlekte, purpere en purpergevlekte tulpen leverden.’
Tulpen zouden uitgroeien tot een ware rage. In 1606 ontwaarde een bezoeker aan de Leidse hortus een tulp waarvan de waarde op honderd daalders werd geschat. Een afbeelding van die tulp kostte al 16 gulden. Drie decennia nadat Clusius de eerste bollen in de grond stak, sloeg de tulpenmanie toe.
Een bol van de uiterst zeldzame Semper Augustus deed in 1624 nog 1000 gulden, in 1633 was de prijs gestegen tot 5.000 gulden en in 1637 tot 10.000 gulden. Ter vergelijking: voor De Nachtwacht zouden de schutters Rembrandt in 1642 in totaal 1600 gulden betalen. In 1636 barstte de bel. De tulpen werden slechts een paar procent van de woekerprijs waard, en lieten speculanten met grote schulden achter.
Op de titelpagina van Clusius’ Rarorium Plantarium uit 1601 wordt het portret van de auteur omrankt door alle vruchten uit de hoorn des overvloeds én twee vazen: één met bloeiende tulpen, één met verwelkende, om de vergankelijkheid te symboliseren. Tot zijn dood in 1609 bleef Clusius – die 83 jaar werd – in Leiden aan zijn wetenschappelijke geschriften werken.
Zijn hortus was intussen een wondertuin geworden, waaraan talloze bezoekers uit binnen- en buitenland zich vergaapten. Clusius’ onderzoek naar bomen, planten en bloemen was erop gericht om te begrijpen hoe de wereld en de kosmos in elkaar zat. Om te laten zien hoe mooi en wonderlijk Gods schepping was.
Daar is hij in geslaagd.
De hortus bied je – al is het maar heel even – een blik op de Hof van Eden, het verloren paradijs waarin tijd nog niet bestond.