De burgemeester van West-Hollywood heeft de verkoop van bont verboden. Nu is de temperatuur aldaar gemiddeld in het jaar niet zodanig dat met het verbod een dreun wordt uitgedeeld aan arme koukleumen, maar bont als garnering en luxeproduct was toch in trek. Het is nu eenmaal een plekje op aarde waar mensen zichzelf weinig ontzeggen. Een boutiquehoudster sprak van een zwarte dag voor haar handel. De burgemeester hield dapper vol. Na Nederland, waar bontjassen al sinds jaar en dag worden beklad of bezongen met de evergreen ‘Daar heb je weer zo’n tweedehandsjas’, is nu Hollywood een enclave waar bont uitsluitend bestemd is voor dieren. Een overwinning voor de asceten. Maar toch: een beetje jammer is het wel. Voor de hedonisten.
Een hedonist is uit op plezier en gemak. Hij zoekt luxe en bevrediging. Liefst nu meteen. Hij heeft een voorkeur voor exquise spijzen. In datzelfde Hollywood werd aan de vooravond van het verbod op foie gras dan ook flink gehamsterd, en werden plakken ganzenlever tussen hamburgerbroodjes geklemd. De hedonist kleedt zich in zijde en fluweel, hij is eindeloos toegeeflijk tegenover zichzelf. Verwennen is het hoogste goed. Daarbij heeft hij geen enkele last van wat een ander een geweten noemt. Goed is wat lekker is.
De asceet daarentegen doet alles om het zwakke vlees te kastijden. Hij ontzegt zich iedere weelde en verstrekt zichzelf alleen het hoogstnoodzakelijke. Daaraan ontleent de asceet een zekere morele superioriteit. Tegenover de gewetenloosheid van de hedonist stelt die superioriteit overigens niet veel voor. De hedonist is totaal ongevoelig voor de puriteinse gelijkhebberij van zijn tegenpool.
Alles wat lekker is, alles waar onze natuur naar haakt, wordt getroffen door een verbod. En wanneer iets wordt verboden ontwikkelen mensen er een vreemde voorkeur voor. Priesters en seks bijvoorbeeld, we weten er alles van. Wat lekker is, is ongezond, het is slecht voor het milieu, het is zielig voor onze mededieren. Naarmate een maatschappij welvarender is zien we niet alleen het hedonisme toenemen maar zeker ook het ascetisme.
In vroeger eeuwen waren de bestaande warmtebronnen niet optimaal en was bont een fantastisch middel om het lichaam te verwarmen. Een mantel van sabelbont was dus een kwestie van zelfbehoud. Daar kon niemand op tegen zijn. Dieren werden geschoten of gehouden voor het vlees, het bont en het leer. De natuur werd ondergeschikt gemaakt aan de noden en behoeften van de mens. In modernere samenlevingen werden de alternatieven uitgebreid. Bont was niet meer het enige middel om warm te blijven. Een tijdlang was het alleen nog een statussymbool. Mijn moeder heeft haar leven lang verlangd naar een bontjas. Ze was de koningin te rijk toen ze er een kon aanschaffen na lang te hebben gespaard. Een Persianer Pattes jas met een kraag van nerts en een hoed van nerts, door een zeevarende oom goedkoop uit Griekenland meegebracht. En mijn oudtante Ko had heel vroeger een bontje dat op haar hondje leek: een vos. Op haar linkerboezem hing een venijnig kopje met zwarte kraaloogjes, op haar rechterboezem bungelden de pootjes. Het rode lijf lag als een warme kraag om haar nek. Het toppunt van chic.
Ik draag geen bont. Uiteraard niet en ik kijk neer op de Italiaanse vrouwen met hun enorme, soepele bontmantels, licht en toch warm. Mijn misprijzen is echter gemengd met afgunst. Ik moet het hen toegeven: als je zo’n geurig, warm en donzig ding omslaat en de zachte haartjes strelen je huid, de warmte waarin je je bevindt ademt en koestert, dan is dat nepbontje van mij toch maar een treurig surrogaat.