De parelmoervlinder, het valkruid, de kleine wrattenbijter, grauwe klauwier en het rozenkransje. Het zijn allemaal soorten die het goed doen op de oefenterreinen van Defensie. Dat blijkt uit een onderzoek naar de natuur op de 25.000 hectare oefenterrein van de krijgsmacht, dat het ministerie van Defensie vrijdag naar de Tweede Kamer stuurde.
De oefenterreinen zijn in de eerste plaats bedoeld als trainingsplek voor militairen, maar Defensie probeert er ook de natuur de ruimte te geven. Stuifzandgebieden hebben bijvoorbeeld baat bij de oefeningen met terreinwagens en tanks, omdat de gebieden dan open blijven. Die terreinen zijn onder meer rijk aan korstmossen en nachtzwaluwen. Ook de tapuit, een soort die als broedvogel vrijwel verdwenen is uit het binnenland, maakt het hier prima.
Op de door Defensie beheerde heidegebieden leven veel zandhagedissen. Ook de zeldzame zadelsprinkhaan komt er voor. Het zogeheten heischrale grasland - waarvan een derde van de oppervlakte in Nederland op oefenterreinen ligt - biedt een thuis aan het rozenkransje en het valkruid. Vliegveld Deelen heeft zelfs de enige Nederlandse populatie van de grote parelmoervlinder.
Verder gaat het goed met de duin- en kwelderlandschappen van Defensie op Texel en Vlieland. Hier wonen veel strandbroeders en de Europees beschermde groenknolorchis wordt er gevonden, zo staat in het rapport, dat mede is opgesteld door een bioloog van Defensie.
Defensie begon in 1850 met het aankopen van zogeheten woeste gronden om te kunnen oefenen. Doordat die gebieden niet zijn ontwikkeld, zoals dat wel in grote delen van de rest van het land gebeurde, zijn die oude landschappen goed bewaard gebleven.