Nathalie Baartman: Fallus electra
• 20-11-2011
• leestijd 2 minuten
Mijn bladblazende overbuurman gaat weer tekeer. Ronkend en gierend jaagt hij ‘t goudgele verval in zijn voortuin de stuipen op het lijf. Drijft hij de bruine ontbinding bijeen tot een bedje van bullshit. Stuwt hij de dood uit het zicht. Onderwerpt hij de gang der natuur aan zijn eigen vierkante gevoel voor orde en vlekkeloosheid.
Vanuit mijn raam sla ik het gade. Ik zie hoe onschuldig gevallen gebladerte verschrikt opstuift om elders neer te dwarrelen. Verplaatsing van materie. Meer is het niet. Zoals je aan tafel soms een vork verlegt tijdens een verveeld diner. Ik denk aan die keer dat ik als kind met de punt van een zakdoek de gaten van een stopcontact poetste. Dat sloeg ook nergens op.
‘Laat die bladeren liggen, beukenoot,’ prevel ik de buurman toe. Gun die roodbruine resten de rust om in eigen tempo en in stilte te vergaan. Of neem een hobby. Bouw een boomhut of til je vrouw op en neem d’r mee naar het bos. Maar doe iets anders met dat overschot aan testosteron, dan op zaterdagmiddag met dit enorme verlengstuk tussen je benen Vadertje Wind spelen.
De mens kan het ingrijpen niet laten. De natuur is hem een doorn in het oog. Ik denk aan die achtduizend bomen die binnenkort in gemeente Hengelo het loodje moeten leggen. Het onderhoud is onbetaalbaar, luidt het argument. Zelfs Groen Links stemde in. In parken en plantsoenen zal het verplichte groenquota aangevuld gaan worden met nieuwe loten. Dat is goedkoper. Natuur als lijdzaam onderdeel in een truttig bestemmingsplan. Voor wie zijn achtduizend levende bomen nog dierbaar? Of boombaar in dit geval.
Ik denk aan al die mensen die deze zomer hun tuintjes betegeld hebben. De huidige barbecues hebben immers wieltjes, en dat rijdt niet zo gemakkelijk op gras. Tegels worden groen. De hogedrukspuit is de nieuwe grasmaaier. Ik denk aan die man die z’n bloedeigen berk omzaagde, omdat de bloesem het klimtoestel van z’n kroost aantastte. Of aan die dame die ooit zei: ‘Een duif verblijdt, zolang ie niet schijt.’
Ik ga naar buiten. De wind jaagt opstandig in mijn nek alsof hij zeggen wil: Ik duld geen concurrentie van imitatie apparaten. De overbuurman staat er niet meer. Z’n propere tuin oogt doder dan ooit. Ik loop naar een keurige bijeengeblazen stapel van morsige blaadjes, raap ze op en neem ze mee. Samen met de wind, strooi ik ze wederom uit. Rust zacht.