Door het gegraaf van muizen, mollen en regenwormen worden gevaarlijke gifconcentraties in de uiterwaarden zo sterk verdund dat afgraven niet meer nodig is. Dit stelt bioloog Sander Wijnhoven naar aanleiding van zijn promotieonderzoek aan de Radboud Universiteit Nijmegen. ‘De verontreinigingsgraad in de bovenste vijftien centimeter zal over een jaar of tien acceptabel zijn. Zelfs op de sterkst verontreinigde plekken’, zegt hij.
In de jaren zeventig waren de grote rivieren open riolen vol industrieel afval. Dat kwam terecht in de uiterwaarden. De zware metalen in de bodem zijn zo sterk geconcentreerd en zo giftig dat het slib als chemisch afval behandeld moet worden. Het afgraven kost veel geld, en bij opslag zou het om tonnen verontreinigde bodem per uiterwaard gaan. Verder wordt de natuurontwikkeling in het rivierengebied vaak met jaren vertraagd door de saneringseisen.
Sander Wijnhoven laat echter zien dat het gif niet onberoerd blijft in die oude lagen, maar dat het door het gegraaf van kleine dieren wordt verdund en deels naar het oppervlak wordt gebracht. Bij hoog water worden de zware metalen vervolgens afgevoerd naar zee. ‘Het probleem is natuurlijk dat we zware metalen nooit kwijt raken of kunnen afbreken, maar sterk gebonden aan bodemdeeltjes of in verdunde vorm kan het wel veel minder kwaad.’
Vier jaar lang heeft Wijnhoven het wel en wee van de muizenpopulaties in uiterwaarden gevolgd om meer te weten te komen over hun rol bij de verspreiding van zware metalen. ‘Elk jaar als de uiterwaard overstroomt, verdrinkt het grootste gedeelte van de muizen. Daarna duurt het weer heel lang voordat de muizen terug zijn. De eerste meters zijn al weer snel bevolkt, maar op grotere afstand blijven de muizen soms het gehele jaar weg. Het was dus de vraag of er wel genoeg muizen in de uiterwaarden leven om een factor van belang te zijn’, zegt Wijnhoven.
In zijn leefvallen ving hij veld-, spits- en bosmuizen. Daardoor ontdekte hij het belang van bosjes en heuveltjes in het landschap. ‘Als er vluchtplekken zijn, en voor korte periodes kunnen dat zelfs bomen zijn, dan blijven er genoeg dieren leven om daarna de lagere stukken geleidelijk te herkoloniseren. Ook voor andere soorten is het goed om hoogwatervrije plekken te hebben en genoeg muizen om te eten.’
Ondanks dit periodieke hoogwaterdrama is de rol van de kleine gravers substantieel. ‘Neem de Afferdensche en Deestsche Waarden – een representatief gebied voor de uiterwaarden van de Waal. Hier wordt jaarlijks grofweg een centimeter relatief schoon slib afgezet, en graven de dieren twee centimeter vuil sediment naar boven. Door dit mixen neemt de concentratie van de zware metalen met zo’n dertig procent af. De verontreinigingsgraad zal over een jaar of tien in de bovenste vijftien centimeter overal acceptabel zijn, zelfs op de meest verontreinigde plekken.’
Het gifprobleem is daarmee niet helemaal uit de wereld. Hoe dieper het gif ligt, hoe minder het vergraven wordt. Aan de andere kant is het dan ook niet meer zo gevaarlijk voor de natuur, volgens Wijnhoven. ‘Omdat de klei waaruit de bodem in de overstromende delen bestaat, de eigenschap heeft dat het de zware metalen sterk bindt, zijn de grootste risico’s te vinden op de grotendeels zanderige bodems van de hoogwatervrije terreinen. Het saneren van hooggelegen plekken met hoge concentraties zware metalen zorgt dan ook voor de grootste reductie van de risico’s.