Mereldagboek – Sterfgeval_12_08_2010
• 12-08-2010
• leestijd 1 minuten
Ik zit boven te werken. “Baps is dood”, komt Jan melden. “Tenminste, ik denk dat het Baps is, ze ligt bij de keukendeur.” Ik haast me naar beneden. Op de grindtegels ligt een merel, uit de snavel komt een waterige druppel bloed. Wanneer ik het warme lijfje aanraak, zijn de laatste stuiptrekken te voelen. De vogel is dood.
De dikke, gele mondhoeken, het gevlekte verenkleed en de korte staart maken meteen duidelijk dat het niet Baps is, maar een jonge merel. De diagnose is eenvoudig te stellen: doodgevlogen tegen een ruit van het huis, vermoedelijk tegen het badkamerraam waar eerder die houtduif tegenaan botste, ogenschijnlijk zonder er letsel aan over te houden.
Jonge merels die hun zelfstandigheid hebben bereikt, moeten al oefenend hun vliegbrevet zien te halen. Dat maakt ze steeds weerbaarder tegen rovers. Maar elke vogel moet ook leren dat die rechthoekige, witomzoomde, spiegelende vlakken in muren ondoordringbaar zijn. Een leven binnen de dichte bebouwing van de stad kent zo zijn eigen gevaren.
Ik sus mezelf een tijd lang met de gedachte dat het slachtoffer vast en zeker een van de vele ‘vreemde’ mereljongen moet zijn geweest, die hier nu overal rondvliegen. Maar Lex en Luca blijken de volgende dagen steeds nog slechts één van hun twee jongen uit het laatste broedsel te voeren. Het valt niet meer te ontkennen dat de merel die ik - onder de ogen van Lex - diep in de composthoop begraaf, er ‘een van ons’ is.
Hay Wijnhoven, 10 augustus ’10