Voor de kastanjeboom is de herfst al begonnen. Z’n bladeren hebben de kleur van een te hard gebakken ei. Hij heeft bezoek. Het bezoek belde op een dag aan en ging nooit meer weg. Sterker nog, toen de deur eenmaal van het nachtslot was nodigde het bezoek al zijn vrienden uit, zijn neven en nichten, zijn vage kennissen. Eigenlijk iedereen die het bezoek zo’n beetje kende.
Arme kastanje. Niet assertief genoeg om het bezoek weer naar huis te sturen en te sterk om het loodje te leggen. Daar zit het bezoek, op de bank:
De kastanjemineermot. Hij eet de koelkast leeg. Hij ligt languit op een stretcher in de tuin, en, wat erger is, hij maakt heel veel kinderen. Trek maar eens een blad af van zo’n depressieve kastanje. Het maakt hem toch al niks meer uit. Hou het blad tegen het licht en zie daar:
De larve van de mot zit als een klein verwend jongetje dat blad van binnenuit weg te vreten, met een spoor van doodse, grijze gangen achter zich.
Kijk, 1 jongetje, prima, maar tienduizend van die vervelende kindertjes, nee. Ik stel me voor dat er bij mij wordt aangebeld, argeloos doe ik open en ik word na twee seconden onder de voet gelopen door tien schoolreisbussen vol met stampende, dikke, monstertjes, oersterk bovendien, die mijn huis binnen tien minuten omtoveren tot een kaalgevreten, ondergescheten woestenij. Ja, dan zouden mijn bladeren alleen al van louter ellende verdorren.
In april begint het al. De poppen van de mineermot (de vervelende kindertjes ditmaal in slaapzakjes gehuld) hebben een fijne en rustige winter achter de rug in het afgevallen blad onder de boom. De slaapzakjes worden uitgetrokken, en in camouflagekleding gestoken vlindertjes komen tevoorschijn. De mannetjes gaan een kastanjeboom verderop, en de vrouwtjes kruipen langs de stam omhoog. Niet lang daarna wordt er gepaard met die van hiernaast: de vrouwtjes leggen een grote hoeveelheid eitjes op de bladeren, deze komen na tien dagen uit, en het larvenbestaan kan beginnen. En dat drie keer in een seizoen! Half augustus is de boom al zo toegetakeld alsof er een wolk gifgas overheen is geweest.
Had ik maar een vrachtwagen met koolmezen! Dan zou iedereen blij zijn. Na een enorme schranspartij hadden we dan nog een paar motjes overgehad en dan had je kunnen zeggen: Ach kijk, wat interessant, wat zit daar? Wat een grappig wormpje!
Zo kijk ik op die manier graag naar galappeltjes, bijvoorbeeld van een galwesp. Elke galwesp heeft z’n eigen boomsoort, bijvoorbeeld een eik, en daarop legt hij in de lente een eitje, meestal op een blad. De boom vormt rondom dat eitje een prachtig bolletje, een galappeltje. In dit huis van eten woont het larfje de hele zomer. In de herfst valt het appeltje naar beneden, en na de winter komt er een minuscuul wespje uitgekropen. Dat is nog eens een parasiet!
Schaars, elegant, creatief, bescheiden, en toch opvallend. Neem daar nou eens een voorbeeld aan, vervelende bladmineerder! Waarom gun je de ene parasiet het allerbeste en vind je de ander stom? Zo is het bij de mensen ook. Dat is gek. En bovendien is het niet eerlijk. De ene oplichter vind je grappig en kleurrijk, en de ander verwerpelijk. Wie is er nu in de wereld om ons heen een galwesp en wie een paardenkastanjemineermot? Graag hulp bij het beantwoorden van deze vraag.