Kaat Roozal: Libel
• 28-03-2008
• leestijd 1 minuten
Bezorgd tuurt mijn vriendin in het meertje. ‘Kunnen libellen eigenlijk zwemmen?’ vraagt ze. Ik denk van wel, waarom scheren ze anders steeds boven het water. Toch zijn we er niet gerust op. Het beest spartelt al een tijd op het wateroppervlak. Ik loop het meertje in en schep haar behoedzaam op mijn hand. Ze klemt vijf poten stevig om mijn vinger, de rechtervoorpoot is afgebroken. Het zit haar niet mee.
Met haar anderhalve voorpoot veegt ze haar natte koppie droog tot het gifgroen glanst. Aan de rechterkant lukt dat niet, dus draait ze haar groene bolletje zowat 180 graden naar haar gezonde linkerpoot. Twee supergrote facetogen staren me helder aan.
Dan start ze drie vleugels in een onophoudelijk flapperend ritme om de rest van het lijf droog te wapperen. Voorzichtig peutert mijn vriendin de, aan mijn vinger plakkende, linker achtervleugel los. Vier zilvergazen wieken hernemen hun arbeid. Ik zet haar op een steen, maar ze kruipt snel terug op mijn vinger, waar haar klemmende pootjes meer houvast vinden.
Een vriend komt aangesuisd en scheert rakelings langs mijn hoofd en handen. Hij lijkt er niet gerust op dat ze veilig is bij ons.
Langzaam verandert haar doffe achterspeer in diepglimmend zwart. Haar bolle middenstuk is nog een verzopen pluisje. Na nog enkele minuten wapperen, verschijnt een intense goudgele metallic glans. Ze kijkt me doordringend aan en hup: daar gaat ze op de vleugels. Samen met haar vriend maakt ze twee glinsterende ererondjes, voordat ze over het meer verdwijnt.