Jan van Hooff: Het hoogste lied
• 13-04-2014
• leestijd 3 minuten
Het is weer die heerlijke tijd van het jaar waarin je ’s ochtends wordt wakker gekieteld door zonnestralen, maar vooral ook door het levenslustige vogelconcert dat buiten wordt aangeheven. Een lust, ook voor ons om naar te luisteren, hoewel van een buurtgenoot heb ik eens gehoord dat hij dat kabaal maar bar vervelend vond, dan kon hij in het weekend niet lekker meer uitslapen. Ik heb mijn mond maar gehouden.
Waarom zingen die vogels en dan gaat het toch vooral om de mannetjesvogels. Darwin opperde al dat die zang twee welkome effecten voor zo’n mannetje heeft. Voor andere mannetjes is het namelijk een boodschap: ‘ho, daar zit een levenslustige, weerbare kerel, die staat z’n mannetje.’ Voor wijfjes betekent het iets heel anders: ‘ha, daar zit een spetter van een vent.’ Dat zijn dus twee belangrijke functies van de zang. Maar heeft die zanger daar enig benul van? Die zingt toch gewoon omdat hij barst van de levenslust? En hij er zin en plezier in heeft? Weet die merel veel van functies? Het zijn vooral de mannetjes die zingen, de wijfjes, dat zijn de toehoorders.
Toch is men er onlangs achter gekomen dat wijfjes ook een beetje meedoen. Het stelt niet veel voor ze murmelen en pruttelen wat. Dat geldt dan voor de zangvogels in onze streken. In de tropen zijn er soorten waarbij het wijfje een behoorlijk partijtje meefluit, met het mannetje van haar keuze dan. Dat zien we, of liever, dat horen we met name bij sommige winterkoning-soorten, exotische winterkoning-soorten.
En dat meezingen kan op twee manieren, je kunt tegelijk met elkaar ongeveer dezelfde melodie fluiten, maar je kunt elkaar ook afwisselen, waarbij ieder een stukje van de melodie fluit, een strofe die dan vloeiend aansluit op de voorgaande strofe van de ander. Dat aansluiten kan zo mooi gaan, dat je één melodie hoort. En dat zegt wat: hoe ze bereid zijn om rekening met elkaar te houden. Voor dit soort samenzang moet je bij de vogels zijn, zou je zeggen.
Maar er zijn ook een paar zoogdiersoorten die er wat van kunnen. Ja. en dat zijn dan speciaal ons soort beestjes: de apen en de mensapen. Zoals de gibbons en de siamangs, dat zijn de trapezewerkers van de Aziatische oerwouden en het zijn ook nog eens vocale acrobaten. Ze leven meestal in paartjes hoog in de kruinen van het oerwoud, dat is hun home, hun castle.
Maar meerdere malen per dag kan het tweetal het niet uithouden, dan moeten ze het uitjubelen: de hechte onderlinge verbondenheid. Hun coloratuur aria’s buitelen uitbundig over elkaar heen. Je voelt de extase en de gedrevenheid van het zingende paar. Dat moeten dus ook de andere gibbons voelen: in dit huwelijk hoef ik niet te gaan stoken, dan kan ik beter eens goed luisteren of elders misschien een stelletje zit, waarbij er wat laksheid en sleetsheid in de zang is geslopen. Die hoeven niet meer zo nodig. Eens kijken of ik daar de partner kan verleiden en tegelijk een mooi territorium kan inpalmen.
Ja, en dan hebben we de echte koorzangers, zoals de Zuid-Amerikaanse brulapen. Die leven in grote familiegroepen waar de heersende alphaman de zangleider is. Als de andere groepsleden gelukkig zijn met hun stamhoofd, dan vallen ze hem maar al te graag bij: ‘ja, samen staan we ons mannetje, hand in hand kameraden, hé jullie daarginds, horen jullie dat?’ Allons enfants de la patrie, le jour de gloire est arrivé. Ha, dat voelt goed, het vaderland getrouwe tot in den doet. Ja, samen zingen, als dat je niets doet...