Van november tot februari worden dagelijks wilde ganzen gevangen, om ze te ringen en voor onderzoek naar de vogelgriep. De traditionele “ganzenflappers” zouden hun werk niet kunnen doen zonder de hulp van tamme ganzen.
Ganzenflappen, het vangen van wilde ganzen met slagnetten, is een heel oude bezigheid. Het gebeurde vroeger door boeren die extra inkomsten zochten; die vingen ‘om de dood’. Ze aten de ganzen zelf op of verkochten ze. Het beroep werd – en wordt nog steeds - van vader op zoon doorgegeven.
Ganzenflappen gebeurt vanaf half november tot begin januari. Het gaat als volgt in z’n werk: vanaf zonsopkomst zitten de ganzenflappers in een hut van 3 bij 4 meter. In de hut staan de hokken met vrouwelijke lokganzen. In het veld liggen de slagnetten, die met kabels aan de hut zijn verbonden. Die slagnetten staan op scherp. Langs de netten staan de genten, de mannetjesganzen. Deze zijn vastgezet. Dan is het wachten op het overvliegen van de wilde ganzen, zoals kolganzen, rietganzen of brandganzen. Zodra dat gebeurt, worden de vrouwtjes losgelaten, die direct naar de mannetjesganzen toegaan. De wilde ganzen zien dat en komen – als het goed is - naar beneden. De ganzenflappers trekken aan het touw en de wilde ganzen zijn gevangen onder het net.
De wilde ganzen worden vervolgens geringd met een aluminium pootring en indien mogelijk met een plastic halsring. Niet fraai, zo’n halsring, wel beter afleesbaar.
Ook neemt men van iedere gans ook een keelmonstertje om te zien of de vogel drager is van het H5N1-virus, het vogelgriepvirus. Dat monster wordt diezelfde dag nog onderzocht. Nergens ter wereld gebeurt dat zo snel als in Nederland. Er worden jaarlijks 1200 ganzen bemonsterd.