Mijn naam is Fifon, en ik beantwoord brieven van dieren. Van tamme dieren en van wilde dieren. Van brave én van stoute. Vandaag een brief van Willy, een konijn, zeg maar Konijn Willy. Dat doen we dan ook.
Beste Konijn Willy,
U zegt te schrijven vanuit de Languedoc, een Franse landstreek, en u worstelt met een levensvraag: waarom kunnen konijnen noch lezen, noch schrijven? Konijn Willy, u bewijst met verve het tegendeel, u schrijft trouwens in sierlijk handschrift, of, mag ik u flatteren, pootschrift. Gotisch pootschrift. U bent trouwens het eerste konijn waarvan ik een brief ontvang. Hoe u dat heeft geleerd laat ik in het midden, over het waarom en hoe het dierenrijk mij brieven stuurt, bezwaar ik nooit mijn gedachten. Ik onderga welwillend, da’s al.
En het is waar, als ervaringsdeskundige in konijnen, moet ik toegeven dat ik hier in huis nog nooit een van uw soortgenoten met pen en papier heb zien omgaan. Ze koesteren wel interesse voor bedrukt papier, zij het alleen met hun tanden. Een van onze konijnen is een boekenworm. Tandgewijs bracht hij mijn bibliotheek ernstige schade toe. De aanval op een zeer zeldzaam boek over ezels, waar er ocharmen slechts 250 genummerde exemplaren van waren gedrukt, bewaar ik als trauma. Nog steeds gruw ik bij de aanblik van hoe mijn nummer 71 door deze knaptand is toegetakeld. En gisteren was het weer prijs. Boeken op het onderste schap vertoonden opeens ernstige bijtwonden, een biografie van Goethe, het halve oeuvre van Herman Hesse en een pocket met de beloftevolle titel De geschiedenis van de liefde, alle leken met hakmessen te zijn bewerkt. Ik wist beter, de dader hing in de buurt. Kortom, hier ten huize lezen konijnen geen boeken, ze proeven ervan, nippen er aan, en laten mij dan met gemaltraiteerde hardcovers en stofwikkels achter.
Eerlijk gezegd, Konijn Willy, is het een zegen dat uw soortgenoten het analfabetisme in stand houden, want wat er in de mensenpers over konijnen verschijnt, zou jullie bloed doen stollen. Dertig jaar al knip ik alles over konijnen uit kranten en tijdschriften, en dat schetst een losgeslagen portret van mijn eigen soort. Krantenkoppen die het konijnenonheil in de verf zetten hadden het over Inbreker steekt konijn dood, ‘Cadetten slaan konijnen kop in met geweerkolven’, Konijnenwurger op pad bij Liedekerkebos of Politie onderzoekt dood van dwergkonijn Lotje.
Ik verzwijg tientallen andere voorbeelden, bespaar u uit voorzorg de inhoud van mijn mapjes over konijnenziektes, konijn met pruimen, konijnenbatterijen, de Chinese pluk van angorawol en ten langen leste het absolute sidder- en beefmapje: ‘Proefkonijn’.
En toch, Konijn Willy, voor alles in dit aardse bestaan telt geluk, hier in mijn gewesten spreken ze van hoerenchance, bergen geluk. Dat hadden de twee proefkonijnen, een moertje én een rammelaar, die in 1951 door de Oost-Afrikaanse Veterinaire Dienst tot dwangarbeid werden gedwongen om te zien hoeveel nageslacht ze zouden voortbrengen. Na vijf en een half jaar hadden ze 7.099 nakomelingen.
Paren op proef, u hoort mij goed Konijn Willy, geluk is nodig, voor lezers en niet-lezers, anders was er géén leven. Nooit. Ook niet in de Languedoc. Ook niet in Kloosterzande.