Dick Ket: Spotvogel
• 13-02-2009
• leestijd 3 minuten
De zondagochtend is voor ons. Zeker voor mij. Dan blijven we lekker lang op bed. We genieten van elkaars aanwezigheid, het ontbijt en de radio. Alleen op deze wijze kunnen we ook ongestoord luisteren naar onze favoriete programma’s Vroege Vogels en OVT. Dat was vroeger wel anders. We hadden zo’n dierenpretpark in huis, dat het zondagochtend, zodra de zon zich van onze woonkamer meester maakte, wel Avifauna leek. Misschien beter nog: Artis.
De hamsters begonnen alvorens te gaan slapen, te hamsteren dat het een lieve lust was, de cavia’s zaten heerlijk sonoor te brommen in de eerste stralen van de ochtendzon. De papegaaien gaven wel heel duidelijk blijk van hun aanwezigheid. De één schreeuwde in de stellige overtuiging, dat dit toch wel erg mooi zingen was, de ander draaide iets minder luid, een gevarieerd repertoire. Hij kon heel goed het leegschenken van een fles nabootsen, maar ook het piepen van de deur. Telefoongesprekken had hij zich ook eigen gemaakt. Evenals het waarschuwen van de honden en katten. ‘Lief zijn hoor, baasje komt zo terug’ bijvoorbeeld.
Van de rijstvogeltjes zou ik het niet meer weten. Ongetwijfeld hebben zij ook hun beste beentje voor gezet. Maar dat ging verloren in de orgie van geluid. Gelukkig niet, het wel heel fraaie gezang van de Japanse Nachtegaal. Een wonder, want hij had ‘verkeerd ingepakt’ gezeten en had de overtocht heel slecht doorstaan. Maar met geduld wordt veel opgelost. En dat werd door onze Nachtegaal bijzonder op prijs gesteld, zo te horen.
Als mijn vrouw in de keuken aan het ontbijt begon - ik ben tot huisman veroordeeld en wordt dus op de zondag vertroeteld - kwam na enige tijd haar gezang ook de trap op. Meestal hing dat af van wat er op de radio te horen viel. Was dit iets klassieks, deed ik eerst aarzelend, later uit volle borst mee. Nessun dorma van Pavarotti, kwam knap hopeloos uit m’n ‘strottie’. Het hoorapparaat van mijn vrouw sloeg er totaal van op hol. Ondanks alle digitale voorzieningen in zo’n ding, om juist die pieken en dalen in de geluidsgolven op te vangen.
Daar had ik op dat moment nog geen last van. Ik had mijn apparaat - veel sterker dan die van mijn vrouw - even buiten werking gesteld en mijn bril niet op. Dus bleef de schade beperkt. Het glas bleef heel. Ook al, omdat de ramen open stonden. Zodat de buren gedwongen werden mee te genieten van dit ‘heavy metal’ concert. Daar hielp geen ‘lieve moedertje’ aan.
Dat mijn stem niet helemaal glaszuiver was, werd mij al op de lagere school duidelijk. Mocht ik in eerste instantie wel meezingen, na verloop van tijd, haalde de leraar die storende valse brom toch uit de gelederen. Mij dus. Pijnlijk, want van mijn moederskant hadden we toch een wereldberoemde tenor in de familie.
Toch bleef ik zingen. Toen ik nog wel aan het arbeidsproces kon deelnemen, bemerkte ik namelijk, dat het zingen dagelijks de opgebouwde spanningen, uit mijn lijf deed wegvloeien. Ik galmde dus ’s avonds laat, de hele weg naar huis rijdend. Meestal op de muziek van de Dublinners. Vrolijk en evenmin loepzuiver. Zodoende was ik in staat, direct nadat ik tussen de lakens gekropen was, naar dromenland af te reizen. Reizen zit me echt in het bloed.
Over mijn zingen had ik het eens met een heerlijke mens, die het tot KNO-professor had geschopt in Rotterdam en later verkaste naar Amsterdam. Zij was niet echt gelovig, maar zij prees toch de hogere machten voor het feit dat iemand met zo’n stem, zo doof was: een volmaakte creatie!