Ik behoor tot de weekhartigen. De menssoort met een overschot aan empathie. Dat inlevingsvermogen strekt zich uit tot ver buiten mijn eigen soort. Zo vis ik in de zomer spartelende oorwurmen uit zwembaden, koester ik in de herfst versufte hommels met druppels biologische honing en mogen de spinnen boven mijn bed deze winter gewoon blijven zitten. Fruitvliegjes vis ik met mijn vinger of met de punt van een servet behoedzaam uit mijn wijnglas. Ik laat ze opdrogen en hun roes uitslapen. Wat een genot om ze te zien wegwankelen, hun vleugeltjes te zien spreiden en hun zoektocht naar het volgende glas Bordeaux te zien vervolgen. Denk nooit – beste luisteraars – dat een fruitvlieg er is geweest! Ik heb de meest kansloze propjes weer zien ontkluwen en tot leven zien komen op deze manier. Er is altijd hoop!
Er is helaas ook altijd wanhoop. Want er gaat niet zelden iets mis bij deze reddingsoperaties. Hartverscheurend is dat. Het beestje opvissen, dat gaat meestal nog wel. Maar hoe krijg je dat natte friemeltje heelhuids van je vinger op de tafel? Je doet zó je best, en dan blijft er toch opeens een poot hangen, of een vleugel. En dan geef je zo'n diertje in plaats van een tweede kans juist een gruwelijke marteling. De ziel van de weekhartige gaat kapot aan dit soort dingen.
Het lastige is dat je nooit zeker weet of je wel het juiste doet als je ingrijpt. Zo heb ik ooit minstens een half uur in diepe vertwijfeling met een zwaar gehavende vlinder boven de toiletpot gestaan. Het lijf leek nog helemaal goed, zijn pootjes stonden nog fier overeind op mijn handpalm. Ik meende levenslust te zien. Maar zijn ooit zo gracieuze vleugels waren nu rafelige vodjes. Moest ik hem doden? Snel en pijnloos? Alleen al de gedachte aan het tere wezen onder mijn schoenzool kon ik niet aan. Door de wc spoelen dan maar? Wat was ik toch een lafaard! Opeens was het allemaal mijn verantwoordelijkheid. En die viel zwaar. Was het voor ons allebei niet beter geweest als ik hem gewoon voorbij gelopen was en de natuur het vuile werk maar had laten opknappen?
Mijn vriend redt ook zielige dieren, maar heeft minder last van besluiteloosheid. 'Wat ga je doen?', riep ik verschrikt toen hij midden in de nacht een nog levende muis tussen de tanden van de poes had uitgepeuterd. Hij rende in zijn onderbroek, t-shirt en badslippers de trap af, de ijskoude winternacht in om hem naar het dichtstbijzijnde park te brengen.
'Maar daar kent 'ie helemaal niemand!', schreeuwde ik nog, maar hij was de deur al uit. Beelden drongen zich op, van piepende babymuisjes die achter ons keukenkastje hongerig op hun vader of moeder zaten te wachten, en van de muis in het stadspark die bibberend en verloren zijn wonden likte. Ik deed geen oog meer dicht.
Eigenlijk is er maar een dier dat echt redding nodig heeft. Het wordt gekweld door verantwoordelijkheids- en schuldgevoelens. Door twijfel en weekhartigheid. Het zieligste dier, dat ben ik.