Column: Nathalie Baartman
• 18-04-2014
• leestijd 2 minuten
Vroeger was het bos iets voor de zondagmiddag. Na de kerkdienst, de cake en een bezoekje aan tante Annie (die had een teckel en paprikachips) reden we erheen. Gekleed op ons paasbest. Mijn moeder in haar beige mantel die voortdurend geurde naar een intens parfum. Mijn vader met z’n geruite pet. En ik droeg, evenals mijn zusje, een jurkje uit de Burda. Alleen mijn broertje had klompen. Zo betraden wij in de gedaante van een correct gezin de gebaande wandelpaden. Smerig werden we nooit. We slenterden voort en dat was het.
Aan al die bomen leek geen eind te komen. Met hun trage takken keken ze me gapend aan. Ik was altijd misselijk op zondag. Eerst die preek, dan die cake en overal rook ik mijn moeder.
Wij waren recreanten. Wij aten Werther’s Echte als we wandelden. Het moet destijds gebeurd zijn, dat ik voor het eerst de verveling voelde, die besloten ligt in het begrip recreatie. Je creëert iets dat al gecreëerd is. De paden liggen klaar. Je hoeft er slechts over heen te lopen.
Die recreantenstatus heb ik altijd gehouden. In het bos kom ik niet los van mijn menselijk wezen. Ik voel me zo’n ding rechtop met twee beentjes, een kapsel en een telefoontje in de jaszak, dat voortdurend denkt: Dit moet ik elke ochtend doen. Dit moet ik elke ochtend doen. Eerst een bakje yoghurt met zemelen en dan naar buiten. Terwijl om me heen bladeren verrotten, wormen zich een weg banen door de aarde, merels elkaar vrijelijk toefluiten, bomen gedachteloos staan. Stil en statig. Er is geen agenda, geen plan, slechts leven. In de verte schiet een hert voorbij. Het zou niet in z’n kop komen een driedelig pak aan te trekken.
Tot die dag dat ik het recreatieve korset afwerp. Het gebeurde in een bos bij Wapserveen. Het had geregend die ochtend en de paden lagen er nat bij. De zon deed het groen glinsteren. Ik had de keus tussen een wandeling van vijf of van tien kilometer. Ik wilde niet kiezen. Ik wilde modder. Toen heb ik het gedaan. Ik heb me erin laten vallen. Languit in een plas. Ik heb me drie keer gewenteld en ben toen opgestaan. De drek droop van m’n jas. De zon scheen op m’n besmeurde gezicht. Ik hief m’n armen de lucht in en dacht: ‘Dit moet ik elke ochtend doen’.