De ringslang dankt zijn naam aan de gele vlekken aan weerszijden van de hals, net achter de kop, die aan de bovenzijde soms samenvloeien en doen denken aan een ring maar meestal zowel aan de bovenzijde van de hals als de buikzijde onderbroken worden. De basiskleur van de ringslang is licht- tot donkerbruin tot grijs, alle exemplaren in de Lage Landen behoren tot de ondersoort
Natrix natrix helvetica
en neigen naar grijs.
De
ringslang
kan een lengte bereiken van 1 tot twee meter. Mannetjes blijven een derde kleiner dan vrouwtjes. Het mannetje wordt 80 tot 100 centimeter, het vrouwtje 90 tot 140 centimeter. Mannetjes hebben meestal een contrastrijkere tekening en kunnen ook herkend worden aan de dikkere staartwortel.
De habitat van de ringslang moet aan een aantal eisen voldoen. Ringslangen hebben vaak een gebied waar ze overwinteren, dat is vaak onder takkenbossen en braamstruiken in oude konijnenholen op zandige hellingen. Soms worden oude ijskelders of zelfs kelders van woningen gebruikt. Ze hebben rustige plekjes nodig waar ze kunnen zonnen. Te veel ruigte en bomen ontnemen de slang een plek om te zonnen. In een te open terrein zijn ze erg kwetsbaar voor predatoren.
In landen als Nederland en België is het eigenlijk te koud voor slangen maar door gebruik te maken van broedhopen kunnen de eieren zich toch ontwikkelen. Broedhopen zijn hopen plantaardig afval zoals takken of bladeren, die worden uitgezocht en waar de eitjes in worden afgezet. Doordat broei optreed worden de eitjes als het ware uitgebroed.
De aanleg van broedhopen in ecologische verbindingszones helpt de verspreiding van de ringslang. Ook op de nieuwe plaatsen als de IJsselmeerpolders wordt de ringslang vaak een handje geholpen door middel van het aanleggen van broedhopen. Dit heeft met name geholpen bij de verbreiding vanuit het Naardermeer naar de Oostvaardersplassen.