De lezingen vonden plaatsvinden in een boekwinkel. De kinderen zaten op hun knieën op een plastic Winnie the Pooh kleed, terwijl hun ouders op stoelen eromheen toekeken.
Mijn eerste vogelplaatje betrof een koekoek. Ik liet horen hoe hij klonk. De kinderen namen de klanken direct over. Dus ze hadden het begrepen. Ze schoven enthousiast koekoekend op hun knietjes een eindje over het kleed naar voren.
Mijn tweede plaatje was een Chinese spoorwegkoekoek.
‘Kijk,’ zei ik, ‘deze koekoek vliegt hier rond.’ De kinderen schoven weer een stukje naderbij. Ik liet de klanken van de spoorwegkoekoek horen die veel ritmischer en gevarieerder waren dan die van de Nederlandse. Ik vroeg via de tolk wat die Chinese koekoek eigenlijk met spoorwegen te maken had. Er ging een vinger omhoog. Een jochie van negen sprong op.
‘Ik weet het wel,’ zei hij.
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Draai het geluid nog eens af.’ zei hij. Ik deed wat hij vroeg. Kinderen schoven dichterbij. En terwijl we aandachtig luisterden naar het gezang van de spoorwegkoekoek maakte het jongetje met beide armen ronddraaiende bewegingen die de wielen van een optrekkende stoomlocomotief nabootsten. Hij had gelijk, de spoorwegkoekoek klonk als een steeds sneller rijdende trein uit een oude film. Ik gaf het jochie een high five. De kinderen kropen over het kleed weer een stukje naderbij. Taal werd overbodig.
De gierzwaluw bleek, nadat ik een plaatje had laten zien en zijn gierende geluid had laten horen, in het Chinees een regenzwaluw te heten.
‘Waarom?’ vroeg ik, ‘omdat ze als druppels langs de hemel vallen?’
‘Nee, omdat we hem zien bij regen.’ Datzelfde jongetje weer. High five. De kinderen kropen dichterbij.
Inmiddels was er een groot gat gevallen tussen de stoelen waarop de ouders zaten, en de klont kinderen die zich om mij heen had opgehoopt.
Ik liet het geluid van het hoogstzingende vogeltje op aarde horen, ons goudhaantje. De tolk zei dat dit vogeltje ook in China woonde. De kinderen deden de hoge geluiden na.
‘Bij ons,’ ging de tolk verder, ‘noemen we het goudhaantje geen goudhaantje, maar vogeltje dat een gele chrysant als hoedje draagt.’ De volwassenen knikten. Ik juichte bij het horen van die schilderachtige naam. En de kinderen? Die kwamen weer een stukje naderbij. Ik was inmiddels verdreven naar het laatste vrije hoekje van het Winnie de Pooh-kleed.
Na de laatste foto, van twee kwakende eendjes, kwamen er vragen.
‘Waarom bollen vogels hun veren op?’
‘Waarom buigen vogelknieën de andere kant op?
‘Kan de Chinese nachtegaal de Nederlandse nachtegaal verstaan?’
‘Waarom kan een vogel opstijgen en wij niet?’
‘Als een roerdomp roept, roept zijn vrouw dan terug?’
Zo ging er een zinderend uur razendsnel voorbij.
De Chinese muur was indrukwekkend, de Verboden stad onbeschrijfelijk, de ontvangst, waar ik ook kwam, ongekend, maar bedolven worden onder vragende kinderen daar kan zelfs het gegier van de regenzwaluw niet aan tippen.