Zo’n dertig jaar trug was mijn leven een bende
Geen werk en geen zon in mijn kale bestaan
Wie tilde mij toen uit de dofste ellende
En gaf mij meteen bij de Vara een baan?
Wie hief mij naar hogere kringen?
‘tWas Carla, ‘twas Carla van Lingen
Voor wie kwam ik duizend maal vroeg uit mijn bedje?
Wie was, naast de baas, ook het hart van de zaak?
Voor wie licht ik gaarne eerbiedig mijn petje?
Wie maakte op zondag zo lang en zo vaak
De vogels subliem aan het zingen?
‘tWas Carla, ‘twas Carla van Lingen
Wie pookte in mij en in velen het vuur op
En wie bracht ons allen vanmorgen naar hier?
Wie zocht het milieu en vooral de natuur op?
Want wie had een liefde voor plant en voor dier
Die zich nooit een moment liet bedwingen?
‘tWas Carla, ‘twas Carla van Lingen
Met Karin, Margreet en met Inge en Letty
Was iedere zondag een knetterend feest
Dat sluiten wij af met gebak en confetti
Voor haar, die zo lang onze chef is geweest
Voor haar aan wier lippen wij hingen
Voor Carla, voor Carla van Lingen
De tijd gaat voorbij, want zo gaat dat met tijden
Maar wat zal ik dikwijls nog denken aan toen
Aan haar, als ik lammetjes zie in de weide
Aan haar, als ik lees hoe de dieren het doen
Ach, zo zijn er wel honderden dingen
Maar vooral bij de geur van seringen
Zal ik dromen van Carla van Lingen