Een nieuw EU-referendum. Eurosceptici hopen erop; eurofielen vrezen ervoor. Terecht? Of zo’n referendum er ooit komt is twijfelachtig. Bovendien zou de uitslag sterk afhangen van de vraag die in dat referendum wordt gesteld. Het vorige referendum, deze maand negen jaar terug, leert ons dat framing van die vraag de doorslag kan geven.
Een blunder – maar minder onbegrijpelijk dan die lijkt. Een ‘Nee’ leek onwaarschijnlijk. De Grondwet bevatte geen radicale wijzigingen, maar bestond vooral uit bestaande verdragen. Ze genoot de steun van vijf partijen, samen goed voor 83% van de stemmen bij de recentste Tweede Kamerverkiezingen. Bovendien stond Nederland bekend als pro-EU. Driekwart van de Nederlanders was voor EU-lidmaatschap en 72% voor de euro. Bij Europese verkiezingen kregen pro-EU partijen steevast minstens 83%. Ook na de beslissing tot een referendum leek het lange tijd een gelopen race. Acht maanden voor het referendum was volgens een peiling 73% van de Nederlanders vóór een Grondwet en 20% tegen. Vier maanden voor het referendum zei in een Spaanse volksraadpleging 82% ‘sí.’ De Spaanse uitslag was geen uitzondering. Meer algemeen hadden van de 39 eerdere keren dat er in een Europees land een EU-referendum was gehouden er liefst 29 in ‘ja’ geresulteerd.
Frame Waarom dan een Nederlands ‘nee’? Van alle verklaringen die hiervoor zijn gegeven is voor een eventueel volgend referendum vooral van belang dat veel kiezers vóór sommige aspecten van de EU zijn maar tegen andere aspecten. Velen vreesden een Europese ‘superstaat,’ bedreiging van de Nederlandse cultuur, of toetreding van Turkije. Het lukte het ‘nee’-kamp om juist die aspecten centraal te stellen in de campagne. Voorstanders lieten het initiatief aan tegenstanders, die met een intensieve campagne het referendum frameden als een keuze voor of tegen zo’n ‘superstaat.’ Geconfronteerd met die keuze waren veel kiezers er snel uit: tegen! Cruciaal voor hoe kiezers de keuze interpreteerden was wellicht dat de ‘nee’-campagne maandenlang vrij spel had. Vanwege hun verdeelde achterban hadden de grote partijen er geen belang bij zich uit te spreken. De ongeorganiseerde ‘ja’-campagne speelde in op angst – inclusief waarschuwingen dat een ‘nee’ de economische voorspoed en vrede zou bedreigen.
Bij een volgend referendum kunnen voorstanders zich beter richten op inhoudelijke argumenten. Dat was waar de meeste kiezers zich in 2005 op baseerden. Weinig kiezers waren bijvoorbeeld louter uit op het afstraffen van de regering. Slechts 2% van de kiezers zei vooral tegen de regering te hebben gestemd. In verscheidene studies bleek stemgedrag veel minder sterk gerelateerd aan houdingen ten opzichte van de regering dan aan EU-houdingen. Het ging kiezers niet zozeer om de Grondwet. Die zal vrijwel niemand hebben gelezen. Nee, van doorslaggevend belang, aldus onderzoekers, waren houdingen ten opzichte van de EU in het algemeen – net als bij veel EU-volksraadplegingen in andere landen. Dat zou bij een volgend EU-referendum heus niet anders zijn.
Ambivalentie Hier komt framing om de hoek kijken. Die EU-houdingen zijn immers nog steeds ambivalent. Enerzijds zijn steeds meer Nederlanders tegen verdere integratie, en steeds meer voor terugdringing van ‘Brusselse invloed.’ Er is weinig waardering voor Europese instituties. In 2004 had 45% een positief beeld van de EU; afgelopen maart was dat nog maar 31%. Het percentage dat vertrouwen had in de EU was al laag in 2004 en is nu nog lager. Dit terwijl het aantal kiezers dat de neiging heeft de EU te wantrouwen steeg. Hoewel de tevredenheid met de democratie in de EU iets toenam, is er een kritische houding ten opzichte van de EU, die de laatste tien jaar in het algemeen nog kritischer is geworden.
Anderzijds wil de overgrote meerderheid de euro houden en in de EU blijven. Net als tien jaar geleden. Steun voor de euro was in maart dit jaar met 74% minstens zo groot als eind 2004. Steun voor EU-lidmaatschap bleek even overweldigend als destijds – ook al is de tegenstand nu wat opgelopen. Bovendien vindt al jaren zo’n 60% dat ons land profijt heeft gehad van lidmaatschap. Gezien deze ambivalentie is essentieel hoe een nieuw EU-referendum zou worden geframed. Hoewel framing een volgende keer moeilijker zou zijn, kan het opnieuw beslissend blijken. Als kiezers ‘nee’ zien als rem op verdere bevoegdheidsoverdracht naar Brussel stemmen ze immers anders dan als ze ‘nee’ interpreteren als rem op economische samenwerking.
Voor nuttige opmerkingen op eerdere versies van deze bijdrage bedank ik graag Kees Aarts, Henk van der Kolk, Paul Lucardie, Philip van Praag en Andreas Schuck.